HOOFDSTUK 1
Inleiding; het best bewaarde geheim van de kerk
1.1 Algemeen
De sociale leer van de r.k. kerk
wordt wel haar ‘best bewaarde geheim’ genoemd[1].
Zelf kwam ik pas in een heel late
fase van mijn theologiestudie op het spoor van de sociale leer, en dat dan nog
niet eens door de studie zelf. De eerste keer dat ik mij bewust werd van de
katholieke sociale leer was door lezing van het boekje ‘Solidair en sober.
Dienstbaar in de Randstad’, een bundeling van toespraken en artikelen van de
hand van de bisschop van Rotterdam, monseigneur A.H. van Luyn sdb. Het boekje
verscheen februari 2001 bij gelegenheid van het negende lustrum van ons bisdom.
Ik heb het met grote interesse
gelezen. Dat er zoiets bestond als een katholieke sociale leer, daarvan was ik
mij voor lezing van dit boekje niet bewust geweest.
Het was voor mij vervolgens een
aangename verrassing dat er tijdens de laatste colleges die wij liepen, moderne
kerkgeschiedenis, aandacht werd geschonken aan de sociale leer van de kerk. Dat
was voor mijn jaargroep de eerste keer dat er in het onderwijs aan de KTU iets
werd verteld over de sociale leer[2]. Ik
was blij er iets over te horen, maar vond het tegelijkertijd jammer dat het pas
helemaal aan het eind van het curriculum gebeurde. En ik had er eigenlijk graag tijdens de studie méér over gehoord.
Dit alles bracht mij ertoe om over
de sociale leer van de kerk na te gaan denken als mogelijk scriptieonderwerp.
Juist het onbekende met deze leer, heeft mij er nieuwsgierig naar gemaakt.
1.2 Doelstellingen scriptie
Er zijn dikke boeken vol geschreven
over de sociale leer van de katholieke kerk, dus voor mijn eindscriptie is een
zekere inperking van het onderwerp geboden. In goed overleg met mijn
scriptiebegeleiders heb ik die inperking gevonden:
a) In
het onderstaande wil ik nagaan hoe het bijbelse begrip ‘gerechtigheid’ im- dan
wel expliciet is terug te vinden in een drietal kerkelijke documenten.
b) Ik
wil nagaan in hoeverre het bijbelse begrip gerechtigheid in die kerkelijke documenten
aan ontwikkeling onderhevig is. Daartoe zal ik onderzoeken wat het eigene is
van het begrip gerechtigheid in de te bespreken kerkelijke documenten, en ook wat
de eventuele verschillen zijn.
c) Verder
wil ik de term gerechtigheid beoordelen in het licht van de opvattingen van de
kerkvader Augustinus over de sociale orde.
d) Tot
slot zal ik trachten na te gaan in hoeverre het denken van Augustinus al dan
niet van invloed is geweest op de besproken kerkelijke documenten. Richtvragen
zijn daarbij of recht is gedaan aan het denken van Augustinus of dat hij
wellicht verkeerd is geïnterpreteerd in de gekozen kerkelijke documenten.
Waarom ik kies
voor Augustinus, en niet voor Thomas van Aquino (hetgeen in het kader van de
kerkelijke sociale leer meer voor de hand lijkt te liggen), zal ik toelichten
in hoofdstuk 5 van deze scriptie.
De drie kerkelijke documenten die
ik als uitgangspunt neem zijn de encyclieken Rerum Novarum uit 1891 van paus
Leo XIII en Sollicitudo Rei Socialis uit 1987 van paus Johannes Paulus II, en
de pastorale constitutie Gaudium et spes, over de Kerk in de wereld van deze
tijd, sessio IX van het Tweede Vaticaans Concilie (7 december 1965).
1.3 Het begrip gerechtigheid
De oproep tot gerechtigheid vormt
een constante stroom in bijbelse geschriften.
De profeten klagen onheil aan in
hun eigen samenleving. Bij voortduring maken zij duidelijk dat eredienst
(dienst aan God) en dienst aan de medemens twee kanten van dezelfde medaille
zijn. Gerechtigheid komt van God maar heeft direct een tussenmenselijke kant:
inzet voor mensen die zelf niet aan hun recht kunnen komen.
In de samenleving van die dagen:
weduwen, wezen en vreemdelingen met daarbij als argument: ‘bedenk dat je zelf
vreemdeling bent geweest in Egypte en dat Ik jullie daaruit bevrijd heb’ (Deut.
24, 17-21). De profeten hebben deze teksten steeds vertaald naar de samenleving
van hun dagen en opgeroepen tot gerechtigheid. In de evangelies klinkt uit Jezus’
mond dezelfde oproep. Hij roept zijn leerlingen op tot navolging en zo mee te
werken aan de komst van het Rijk van God. De rijke jongeling wordt uitgenodigd
zijn bezit te delen met de armen (Mc. 10, 17 ev.). Op de vraag wie je naaste is
om wie je je moet bekommeren, antwoordt Jezus met het prachtige
voorbeeldverhaal van de barmhartige Samaritaan (Lc. 10, 25 ev.). Vele
generaties christenen hebben juist in die parabel hun motivatie gevonden tot
diaconale inzet. Of ook in de toespraak die Jezus houdt aan het einde van zijn
openbare leven in het Matteusevangelie. Daarin wordt de komst van de Mensenzoon
aangekondigd die ieder vraagt naar zijn of haar daden (en niet naar zijn
overtuiging). ‘Alles wat u gedaan hebt voor een van deze minste broeders, heb
je voor Mij gedaan’ (Mt. 25, 40). Deze woorden hebben de eerste christenen
trachten waar te maken. Zowel het boek Handelingen als de Paulusbrieven en
vooral ook de Jacobusbrief[3]
getuigen van de vertaalslag die de jonge kerk steeds weer gemaakt heeft om
gerechtigheid concreet te maken in de eigen samenleving[4].
Wat bedoelen we als we het woord
gerechtigheid hanteren? En bedoelen we met rechtvaardigheid hetzelfde, of toch
weer net iets anders?
Vosman[5] zegt
over het begrip rechtvaardigheid: ‘Men gaat terug op Thomas van Aquinas (….).
“Rechtvaardigheid is de vaste en bestendige wil ieder het zijne te geven”. (….)
Recht doen en ieder het zijne geven zijn identiek. (….) Dit krijgt nadere geleding
door de onderverdeling van rechtvaardigheid naar gelang de drager van de
rechtvaardigheid die in het geding is en naar gelang de betrekkingen die
aan de orde zijn. Allereerst is er de rechtvaardigheid waarvan de
georganiseerde gemeenschap de drager is. De betrekking van allen tot allen is
in het geding. In dit verband staat wetten (en regelingen) maken en handhaven
en aan wetten gehoorzamen. Dan is er de verdelende rechtvaardigheid. Hier is de
betrekking van de gemeenschap ten opzichte van de afzonderlijke mensen aan de
orde. Hun particuliere welzijn wordt hier beoogd. Er worden rechten en
voorrechten verleend, aanspraken op hulp, en er worden lasten en verplichtingen
aan de individuele burgers toebedeeld. Voorts is er de straffende
rechtvaardigheid (iustitia vindicativa), namelijk daar waar de gemeenschap in
het kader van rechtshandhaving straffen uitdeelt aan leden en groepen van de
gemeenschap. (….) Volkomen gelijkheid is de maat bij een volgend onderdeel van
de rechtvaardigheid, namelijk de ruilrechtvaardigheid (iustitia commutativa).
(….) Voorts is er de sociale rechtvaardigheid. Het is een term die pas in de
moderne tijd opkomt. In het kerkelijk moreel onderricht wordt de term sociale
rechtvaardigheid gebruikt vanaf 1931, Quadragesimo anno, die de term acht keer
gebruikt. Bij sociale rechtvaardigheid worden de rechten van mensen en groepen
als onderdelen van de gemeenschap in ogenschouw genomen, in zoverre zij rechten
moeten kunnen doen gelden om aan het leven van de gemeenschap deel te kunnen
nemen. In het belang van het leven van de gemeenschap wordt aan economisch,
politiek en sociaal zwakkeren een voorkeursbehandeling gegeven opdat deze leden
van de gemeenschap aan dat gemeenschapsleven deel kunnen hebben en opdat de
gemeenschap zelf ook kan bestaan.’
Maar Vosman vertelt ook dat al bij
Aristoteles het inzicht gold ‘dat rechtvaardigheid niet op een vast gegeven
slaat maar op een juiste verhouding die bedacht wordt binnen de wisselende
omstandigheden’.
Gaandeweg heb ik mijn eigen wens
tot definiëring van het begrip gerechtigheid naast mij neergelegd. In geen van
de gelezen kerkelijke documenten kwam ik een definitie tegen. Ook alle verdere
geraadpleegde literatuur gebruikte het begrip gerechtigheid, onbekommerd
afgewisseld door rechtvaardigheid, zonder daarvan een definitie te geven[6]. Misschien
is dat wel juist een aspect van gerechtigheid / rechtvaardigheid: dat het zich
niet laat opsluiten in een definitie, en steeds weer van plaats tot plaats en
van tijd tot tijd opnieuw overdacht en als het ware veroverd moet worden.
Om toch enigszins tegemoet te komen
aan mijn persoonlijke behoefte tot definiëring begin ik ieder hoofdstuk van
mijn scriptie met een of meerdere woordomschrijving(en) uit Van Dale, groot
woordenboek der Nederlandse taal, en zal ik zo hier en daar mijn tekst wat
‘verluchtigen’ met citaten.
Uit:
Ontmoeting
tussen kerk en samenleving,
brochure
van het bisdom Rotterdam
bevattende
de inleidingen die zijn gehouden op 1 december 1981
ter
gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het bisdom Rotterdam;
inleiding
gehouden door drs. J.C.G. Braun , ofm, professor aan de K.T.H.A.:
|
|
BARMHARTIGHEID
EN GERECHTIGHEID
Sprekend
over de diaconie, wil ik een paar punten concreter uitwerken. Wanneer je het
bijbelse woord gerechtigheid en het bijbelse woord barmhartigheid zou
bestuderen, dan zou je merken dat die twee woorden elkaar insluiten. Gerechtigheid
betekent dat je een ander recht doet. Gerechtigheid streeft naar gelijkheid,
gelijkberechtiging en continuïteit. Barmhartigheid, daar klinkt iets sterker
in door dat het hart er bij is. Iets van aanvaarding; iets van aandacht voor
het persoonlijke. In de bijbel horen die twee bijeen. Ik vermoed dat in de
tijd waarin wij leven het woord gerechtigheid – voor het eerst in de
geschiedenis – echt tot recht geworden is. Iemand die zonder werk raakt,
wordt door het recht beschermd. Iemand die geen levensonderhoud meer heeft,
heeft recht op bijstand. Dit is een door-en-door bijbels gegeven. Onze hele
sociale wetgeving is zeer terecht mede door christenen opgezet. Er is een
vorm van recht voor mensen die vastlopen. Iemand die ziek of invalide is
heeft rechten. En in het woord gerechtigheid kunnen wij zeggen – eigenlijk
met de Heer – ik zal recht doen aan de armen en recht doen aan de verdrukten.
Dat is de ene lijn waardoor wij rijker zijn geworden. Ik zal de laatste zijn
die de sociale wetgeving zou willen afschaffen of er zelfs maar iets van willen
afnemen.
Het
gevaar is aanwezig dat het andere aspect, van de barmhartigheid, namelijk de
‘nabijheid’, daardoor verloren raakt. Anders uitgedrukt: dat het feit dat je
door anderen wordt aanvaard en dat iemand naast je komt staan; met je
meeleeft; laat zien dat hij je als mens persoonlijk aanvaardt, weg kan
vallen. Het grote probleem van onze samenleving is een uitgebouwde
gerechtigheidsstructuur die de neiging heeft het recht te isoleren uit de
bijbelse gedachte van gerechtigheid waarin je de ander aanvaardt en bij hem
bent. Het is vandaag de dag mogelijk dat iemand zonder werk komt en geen
buurman weet het; dat iemand helemaal vastloopt en naar de sociale
voorzieningen toegaat zonder dat iemand met hem meeleeft; dat iemand oud
wordt en in een bejaardencentrum terecht komt, terwijl zijn kinderen aan hem
voorbijgaan. Die scheiding van gerechtigheid en barmhartigheid, die onbijbels
is, kan zich in onze samenleving gemakkelijk voordoen.
Ik vermoed dan ook dat de diaconie,
zoals die in een christelijke gemeenschap vorm zou dienen te krijgen, er
altijd op attent moet zijn dat het in de meeste gevallen niet gaat om
financiële steun of om nieuwe wetten, maar om de vraag: hoe bewaren wij in
onze samenleving de nabijheid met mensen die op enigerlei wijze vastlopen.
|
1.4 De sociale leer van de kerk in vogelvlucht
Alvorens concreet ‘op speurtocht te
gaan’ naar de uitwerking en de toepassing van het begrip gerechtigheid in de
gekozen drie kerkelijke documenten, is het goed om in het kort de sociale leer
van de katholieke kerk te schetsen.
De vertaalslag die de jonge kerk
steeds weer heeft gemaakt om gerechtigheid concreet te maken in de eigen
samenleving is de eeuwen door herhaald in de sociale leer van de katholieke
kerk. Gerechtigheid, barmhartigheid en naastenliefde zijn daarbij sleutelbegrippen.
Hoe de jonge kerk omging met de problematiek van armoede en behoeftigheid is
prachtig beschreven door Norbert Brox in ‘”De aarde tot hemel maken”; diaconie
in de vroege kerk’, bijdrage in Concilium 1988-4. Daaraan ontleen ik het
volgende:
(….) Over
diaconie spreken de oud-kerkelijke bronnen veelal met bijzondere ernst. Immers,
in het bewustzijn van de vroegste tijd behoorde diaconie net zo tot de kerk als
verkondiging van het evangelie. Of, beter, diaconie gold als een van de wegen
om de waarheid ‘Jezus van Nazaret' te proclameren. Wanneer christenen als gemeente
helpend, genezend en veranderend daar actief werden waar menselijke nood
heerst, dan had dat het effect van een preek zonder woorden (of in plaats van
woorden: 1 Petr.3,1vv.). Zoals verkondiging van het kruis, zo werd immers het
bijstaan van de naaste - nog afgezien van sociale hulp - ervaren als sprekend
getuigenis van het geloof. Immers, niet-christelijke tijdgenoten begrepen deze
activiteit aanvankelijk als ongebruikelijk en opvallend, daarna ten dele ook
als overtuigend en zinvol.
'Ziet hoe zij
elkander liefhebben'. Deze kreet - intussen een gevleugeld woord geworden -
heeft Tertullianus (Apol.39,
7), die graag sprak over de reactie van heidenen en over het opvallend
afwijkende van het christendom in de toenmalige publiciteit, blijkbaar gehoord
van de mensen. Wat heeft niet-christenen zo verbaasd doen staan? Tertullianus
vertelt het: dat christenen hun geld uitgeven voor het onderhoud en de
begrafenis van arme mensen, voor jonge, onverzorgde wezen, voor 'renteniers'
zonder rente, voor hen die door ongeluk getroffen waren, voor christenen die op
grond van hun geloof dwangarbeid, verbanning of gevangenisstraf ondergaan.
Zulke sociale initiatieven alsmede door moraal en religie normatief gemaakte
naastenliefde kwam in de wereld van de late oudheid niet voor. Men kende een
soort privé-goedgevigheid en -liefdadigheid maar zonder oog te hebben voor
rechtvaardige verdeling, voor werkelijke nood en hoogstens voor sympathieke respectievelijk
'fatsoenlijke' lieden.
Christenen
daarentegen gaan prat op het principieel verplichtend karakter van hetgeen zij
als diaconie onder de mensen praktiseren zonder voorwaarden te
stellen. Het voldoet dit te illustreren met tekstvoorbeelden, omdat deze
teksten eenvoudig niet zouden bestaan wanneer ze niet door de realiteit gedekt
zouden zijn. De sociale praktijken van de
christenen als een eigensoortige religieuze groepering vielen op. Dat is juist
wat ze wilden, en ze spraken daar graag over en wel veelal in aansluiting op de
Bergrede, zoals bijvoorbeeld in de tweede eeuw, in het geval van de Griekse
christen Athenagoras (Suppl., 11):
'Bij ons kun je ongeletterde lieden vinden zoals handwerkers en
oude vrouwen, die het nut van de (christelijke) leer weliswaar niet met woorden
kunnen bewijzen, maar het nut van hun keuze aantonen met hun daden: ze spreken
namelijk niet met veel omhaal van woorden, maar laten goede daden zien: niet
terugslaan, wanneer ze geslagen worden; geen proces aanhangig maken, als ze
beroofd worden; zij die daarom vragen iets geven, en medemensen liefhebben
zoals zichzelf. Dit betekent dat het christendom, zeer authentiek, ook
non-verbaal wordt gerealiseerd en verbreid en wel door middel van een
dergelijke onbaatzuchtige activiteit en mentaliteit.
Aan het eind van de tweede eeuw
leeft ook Minucius Felix (Oct., 38,
6): 'Wij spreken niet over grote dingen, we doen ze.' Steeds weer worden armen,
zieken en verongelukten, weduwen en wezen genoemd als adressanten (pol.Phil., 6,1), alsmede
vreemdelingen en doden (d.i. hun begrafenis), vervolgden en gevangenen (Aristides,
Apol., 15,4-9; Lactantius, Div. Inst.,
6,11,6-12,31). Vaak wordt er ook propaganda gemaakt door een beroep te
doen op de 'doelloosheid' van dit gedrag: 'De goede werken die zij doen,
schreeuwen ze niet uit in de oren van velen; veeleer zorgen ze ervoor dat men
ze niet opmerkt' (Aristides, Apol., 16,
2). Diaconie heeft, als taak, haar doel reeds in zich en dat is haar 'propaganda'.
Dit is diaconie van alledag. In
extreme crisissituaties profileerden christenen zich, ook als ze zich
uitsluitend aan de uitvoering van hun taak hielden, nog sterker in
tegenstelling tot hun omgeving, die vergelijkbare plichten niet kende. Een
tekenend voorbeeld is het bericht van Eusebius naar aanleiding van een honger-
en pestcatastrofe onder keizer Maximinianus, aan het begin van de vierde eeuw.
Van dit bericht zou een welgetinte schets te geven zijn; het blijft een
document van wat toentertijd van christenen werd verlangd en wat er precies
gebeurd is. Eusebius schrijft (Kerkgeschiedenis,
IX, 8, 13f):
'De veelzijdige, serieuze ijver alsmede de vroomheid onder
christenen bleek in die dagen aan alle heidenen met evidente tekenen. Zij
waren immers de enigen die bij zo'n catastrofe hun meegevoel en
hun naastenliefde betoonden met behulp van onmiddellijk ingrijpen. Sommigen
hielden zich de hele dag rusteloos bezig met het verzorgen van stervenden en
hun begrafenis - er waren er duizenden om wie geen mens zich druk maakte -;
anderen brachten de velen door de honger gekwelden uit de hele stad op één
plaats bijeen en verdeelden brood onder hen. Wat zij deden deed onder alle
mensen de ronde, men prees de God van de christenen en men erkende
dat alleen zij. de christenen, de waarlijk vromen en godsvruchtigen zijn, omdat
hun daden dat immers bewezen.'
Aan de hand van deze voorbeelden
wordt duidelijk waaruit de diaconie van christenen in alledaagse én buitengewone
situaties bestond. Aan de concrete vormen daarvan kan men, zo was de
overtuiging, het christendom duidelijk aflezen.
En daarin, dat dit alles moest
opvallen en aanstekelijk werken, hebben de eerste christenen zich niet vergist.
Immers, er bestaan ook heidense bewijzen van. Sommigen spotten erover (zonder
veel humor zoals Lucianus in de tweede eeuw), anderen toonden zich onder de
indruk. Het meest spectaculaire voorbeeld is de reactie van de
niet-christelijke keizer Julianus (361-363), door de christenen de
Afvallige genoemd. De keizer, die het christendom vanaf zijn jeugd
bestreden had, was bekend met de armenzorg en de diaconie
van de kerk. Wat hij als kind had leren kennen als christelijke
opvoeding maakte op hem nog steeds een grote indruk en als
keizer probeerde hij deze via zijn heidense priesters onder het volk te
verbreiden. Wat hij aldus als oogmerk formuleerde is het invoeren van de
christelijke praxis van de liefdedienst (zij het zonder het christendom). En
dat weet hij. Immers, hij roept tegelijk op tot concurrentie met de christenen:
'We moeten er rekening mee houden: wat de goddeloosheid (= het christendom) het
meest gevraagd heeft, is de goedgezindheid van de mensen jegens vreemdelingen,
het verzorgen van de begrafenis van doden en de zogeheten reinheid van
levensleiding. Al deze deugden moeten in mijn ogen door ons met oprechte ijver
beoefend worden' (Ep. 39 Weis).
Ongewild wordt de polemiek tegen het christendom tot instemming. Het herstel
van de oude Romeinse godsdienst moet volgens Julianus
slagen door de christelijke diaconie over te nemen. Van zijn priesters verlangt
hij armenhulp (ook aan de vijand), het verzorgen van gevangenen, gastvrijheid:
terreinen van christelijke diaconie (Ep.
48 Weis). Dit alles kent hij niet uit enigerlei heidense traditie, en
hij moet van zijn christelijke voorbeelden dan ook een karikatuur maken
(bijvoorbeeld Ep. 48, 305C Weis) om deze vervolgens
als zodanig onherkenbaar te kunnen maken.
Daaruit kan men
opmaken hoe regelmatig, hoe opvallend en indrukwekkend de diaconie van de
vroege kerk ook in de vierde-eeuwse publiciteit een rol speelde. Ze verried een
lack in de denkbeelden van de
niet-christelijke samenleving van die dagen die zich hiervan niet bewust was.
Julianus schrijft (Ep. 48,
305BC Weis): ‘Juist op dit punt (= de naastenliefde) dient men bijzonder nadruk
te leggen om op grond daarvan genezing te bieden. Immers, omdat het zo ver
gekomen is dat onze priesters de armen hebben vergeten en verwaarloosd, hebben
de goddeloze Galileeërs (= de christenen) die dat opmerkten zich toegelegd op
diezelfde praxis van naastenliefde… Zo verruilen kinderrovers hun offers voor
een keuken…' Zelfs achter deze laster kan men het produktief en aanstekelijk
effect van het afwijkend sociaal gedrag van de vroeg-kerkelijke diaconie gemakkelijk
herkennen.
Als priester en
bisschop in de grote stad heeft Johannes Chrysostomos (gestorven 407) de
sociale kwestie en de daarmee verbonden verplichting van de kerk nog
consequenter geïntensiveerd dan anderen en, om een voorbeeld te noemen, de visie
ontworpen van verdeling van alle bezit onder de christenen zodat er geen armen
meer zouden bestaan. Dit probleem heeft hij tot en met de verwerkelijking van reële
alternatieven door de liefde binnen de gechristianiseerde maatschappij doordacht.
Daarbij maakt hij gebruik van het riskante beeld van de hemel op aarde: 'God
zegt: Ik heb hemel en aarde gemaakt. Ik geef ook u scheppingskracht, maak de
aarde tot hemel, immers, gij kunt het!' (In
ep. I ad Tim.hom. 15,4; PG 62, 585f). Natuurlijk gebeurt dat in het nieuwe
leven van christenen, van de kerk: daar 'maken wij de aarde tot hemel' (In Mt.hom., 43 al. 44, 5; PG
57,463). Dat is de taal van de utopie, maar Johannes heeft daarvan een
realiseerbaar of minstens denkbaar beeld dat dán werkelijkheid zou worden,
wanneer christenen onderling respectievelijk de kerk zich zou(den) kunnen
vinden in radicale liefde en consequente diaconie. In de vraag van arm en rijk
bijvoorbeeld kan men zo tot de volgende mogelijkheid komen: de verkoop van
land-, huis- en overig bezit van allen zou voldoende zijn om het verzorgen van
de 50.000 armen van Constantinopel veilig te stellen. Deze mogelijkheid
becommentarieert Johannes wederom met zijn utopie: 'Zouden we (zo) niet de
aarde tot hemel maken?' (In acta
Apost.hom., 11, 3; PG 60, 98). Het 'er-voor-elkaar-zijn', diaconie,
verandert de aarde, is reeds aangebroken heil en is niet zomaar een teken
daarvan (zij het evenmin de complete belofte van het evangelie). Zo hoog
schatte Johannes Chrysostomos de diaconale praxis van de kerk in.
En zo kan men
met recht zeggen dat hij daaraan een criterium ontleende voor kerk-, en
christen-zijn en wel naast dat van orthodoxie. Diaconie en orthodoxie zijn samen
de verwerkelijking. God wordt - zo drukt Johannes zich uit - niet alleen door
juiste leerstellingen verheerlijkt, maar ook door optimale (christelijke) levensleiding'
(In Gen.sermo I, 3; PG 54,585),
niet alleen door geloof, maar ook door het leven (In Joh. hom., 67 al. 66,3; PG 59).
Gal. 6, 10 is
een soort protocol van de vroegste situatie: principieel gold de dienst van de
gemeente alle mensen, maar was in feite primair geconcentreerd op christenen en
daarmee op binnenkerkelijke solidariteit. Daarbij zal het sociale isolement een
rol hebben gespeeld waarin zich het pre-Constantijns
christendom veelal bevond alsmede de beperktheid van de toenmalig voorhanden
middelen. Toch kwamen uitzonderingen voor, met name, zoals we boven zagen, in
catastrofale gevallen, alsmede in de tijd van de rijkskerk, toen voor een door
de staat ook materieel ondersteunde kerk alles anders werd. Bovendien werd ook
onder christenen niet willekeurig hulp geboden. Aanleiding en ernst van de
behoefte moesten worden nagegaan alsmede de maatschappelijke positie en de
leeftijd (Origenes Co.Ser. in Mt., 61; GCS 38,142; cf Did., 12, 1). Geheel anders
Valerianus van Cemele (gest. omstreeks 460; hom. 7, 4; PL 52, 715B-C): 'Waarom kwelt u mij met de vraag of
de behoeftige christen of jood is, ketter of heiden, Romein of barbaar, vrije
of slaaf? Waar behoeftigheid heerst, hoeft men de vraag naar de persoon niet te
behandelen. Voorkom dat u, wanneer ge mensen als onwaardig uitsluit van
barmhartige hulp, tegelijkertijd de Zoon van God wegzendt!' Wat dit betreft
hebben beiden, Origenes en Valerianus, gelijk en wel in de zin van de
beslissing van Basilius (gest. 379; hom.
1,6 in Ps. 14; PG 29, 261C): "Geef aan wie u
vraagt' (Mt. 5,42). Dit woord wil dat u tegenover diegenen die u vragen,
enerzijds uit liefde in alle argeloosheid volkomen vrijgevig bent, maar dat ge
anderzijds de behoeftigheid van eenieder die u vraagt, doordacht vaststelt.' In
beginsel kent diaconie geen beperking.
Dit alles laat
zien dat de vroege kerk haar dienst aan de mensen, zoals gezegd, 'heeft
geïnstitutionaliseerd om deze blijvend te kunnen uitoefenen en niet te vergeten.
De onbegrensde verzorging van
een aantal volgens zekere criteria uitgezochte weduwen (niet steeds weduwe
geworden vrouwen) in de gemeente is daarvan een vroege vorm (l Tim.5,3-16; Ign.
Sm. 6,2; Pol. Phil. 4,3). Daarbij kregen deze vrouwen als bijzondere 'stand' bovendien
bepaalde functies in de gemeente toebedeeld. Vanaf het midden van de tweede
eeuw (Justin. Apol. I, 67) worden vervolgens collectes georganiseerd als voorwaarde
voor armenzorg. Het belang van diaconie bleek inmiddels ook hieruit dat de
bisschop er de middelen voor vrijmaakte. Immers, hij had de kas en beschikte
over opbergruimten voor naturalia. Buiten de regelmatige collectes brachten
giften de middelen op, evenals geld dat gedurende vastendagen was gespaard. Zo
waren alle christenen, tot en met de volstrekt
onbemiddelden, betrokken bij de diaconie die de bisschop blijvend en publiekelijk
organiseerde.
Binnen de
voorwaarden van de rijkskerk ontstond daaruit een tegelijkertijd ook door de
staat gewenste, sociale hulp met de daaraan verbonden ondersteuning.
De bisschoppen
kregen de beschikkingsmacht over zeer aanzienlijke middelen en bouwden de
organisatie van de 'helpende dienst' verder uit. Zo werd bijvoorbeeld een
maatregel als die van Basilius mogelijk, waarbij een nederzetting werd gebouwd
om zieken, armen en vreemden in onder te brengen en waarbij tevens werkverschaffing
werd georganiseerd (Gregorius van Nazianze, Or., 43,63; Basilius, ep.,
94, 142-144; cf Did., 12,4).
Men weet van het bestaan van eendere gast- en ziekenverblijven, meestal uit
schenkingen gefinancierd. Het aandeel van het oud-kerkelijk monnikendom vanaf
de vierde eeuw aan kerkelijke sociale arbeid als diaconie is bekend. (….)
De ‘officiële start’ van de
kerkelijke sociale leer werd in 1891 gegeven door paus Leo XIII die in het
maatschappelijk debat van zijn dagen geen stelling wilde nemen voor het socialisme
dat steeds absoluut wilde vasthouden aan staatsbemoeienis noch voor een ongebreideld
liberalisme dat geen of nauwelijks staatsbemoeienis wilde[7].
Maar ook al vóór Leo XIII spraken
pausen zich uit over politieke en sociale vraagstukken.
Mirari Vos (1832) van
Gregorius XVI en Quanta Cura (1864) en de Syllabus Errorum
(appendix bij Quanta Cura) van Pius IX gingen in op de veranderingen,
teweeggebracht door de Franse Revolutie, de nieuwe burgerlijke vrijheden en de
leer over de scheiding van kerk en staat. Deze pausen zeiden een luid neen
tegen een al te groot individualisme, dat een bredere solidariteit doorbrak;
een vastberaden neen tegen stelsels die de godsdienst tot een privé-aangelegenheid
maakten en haar volledig beperkten tot de sacristie; een neen tegen het
aanvaarden van een vrijheid van rechten waaraan geen duidelijke plichten
beantwoordden; een klinkend neen tegen een positivisme in het recht en de
politieke wetenschappen en de economie, dat de economie en de politiek (als
onpersoonlijke en technocratische mechanismen) los zou maken van moreel onderzoek
en een menselijke maat; een krachtig neen tegen een theorie van de
burgerrechten die geloofde dat spreken van economische rechten, naar de woorden
van Jeremy Bentham, ‘hoogdravende onzin’ was[8].
De sociale leer van de kerk, zoals
we die kennen sinds Rerum Novarum (1891) is geen uitgewerkt model van een derde
weg tussen liberalistisch kapitalisme en marxistisch collectivisme en ook geen
mogelijk alternatief voor andere minder radicaal tegenovergestelde oplossingen;
zij vormt een categorie op zich. Zij is ook geen ideologie, maar de nauwkeurige
formulering van de resultaten van een aandachtige reflectie over de ingewikkelde
realiteiten van het menselijk bestaan in de maatschappij en in de
internationale context in het licht van het geloof en van de kerkelijke
traditie[9].
Anders dan op sommige andere
terreinen hanteert de sociale leer van de kerk het belangrijke onderscheid van
beginselen en concrete toepassing van die beginselen in telkens andere
tijdperken, situaties en culturen. Op die manier is er enerzijds identiteit en
continuïteit van het kerkelijk spreken mogelijk: de beginselen blijven
dezelfde. (Een voorbeeld daarvan is het kerkelijk spreken over de arbeid. De
kerk als geheel wijst sinds Rerum Novarum duidelijk een van de centrale thema’s
van het liberale kapitalisme van de Westerse wereld af, namelijk dat arbeid een
productiefactor is die rücksichtslos tegen marktprijzen kan worden gekocht,
waarbij alleen de wet van vraag en aanbod geldt en het irrelevant is wat de
behoeften zijn van de arbeider en diens gezin.) Anderzijds is er een grote
variatie mogelijk wat de concrete toepassing van die beginselen in de sociale
werkelijkheid betreft[10]. (Een
voorbeeld hiervan is de pastorale constitutie Gaudium et Spes. Daarin worden
‘als vanouds’ de wanorde en de asociale gevolgen van de markteconomie
bekritiseerd, maar nu met name vanuit het perspectief van de onderontwikkelde
regio’s binnen het kapitalistische Westen én vanuit de Derde Wereld.)
De sociale leer van de kerk is
derhalve veelomvattend. Bij wijze van samenvatting bespreek ik hieronder kort
enkele belangrijke pijlers ervan [11]:
·
Het leven en de waardigheid van de menselijke
persoon
De menselijke
persoon staat centraal in de sociale leer van de kerk. Ieder mens is geschapen
naar het beeld en de gelijkenis van God, en neemt deel in de verlossing door
Jezus Christus. Ieder mens heeft een eigen waarde en waardigheid, onafhankelijk
van ras, geslacht, leeftijd of (economische) status. Deze menselijke
waardigheid is een gave van God. Niemand kan zich doen voorstaan op eigen
kwaliteiten of verworvenheden.
·
Fundamentele gelijkheid
Omdat ieder mens
is geschapen naar beeld en gelijkenis van God zijn alle mensen gelijk. Dit
betekent niet dat er geen verschillen in ieders talenten zijn. Maar sociale en
culturele discriminatie waar het betreft fundamentele mensenrechten op basis
van geslacht, ras, kleur, capaciteiten of prestaties, aanzien of erkenning,
stand of status, taal of godsdienst zijn strijdig met Gods scheppingsorde. De
persoonlijke waardigheid vormt de grondslag van de gelijkheid van alle mensen.
Extreme ongelijkheid in sociale of economische levensomstandigheden zijn in
strijd met de sociale gerechtigheid, de menselijke waardigheid en de vrede.
Zowel de volken
als de afzonderlijke personen moeten een fundamentele gelijkheid genieten,
waarop bijvoorbeeld het handvest van de Organisatie van de Verenigde Naties
gebaseerd is. Gelijkheid is de grondslag van het recht van allen op deelname
aan het proces van volledige ontwikkeling[12].
·
De waarde van de arbeid en de rechten van
arbeiders
Arbeid is meer
dan een manier om in de eerste levensbehoeften te voorzien. In de arbeid
verwerkelijkt de mens zichzelf en vervult zijn menselijke waardigheid. Het is
een kans om met God mee te werken aan de vervulling en vervolmaking van de
schepping. Werknemers dienen daarom op verantwoordelijke en waardige wijze deel
te nemen aan de arbeid. Werkgevers dienen hun werknemers met respect te behandelen;
zij zijn niet simpelweg te reduceren tot productiefactoren. Mensen hebben recht
op zinvol werk, op een eerlijke beloning, op eigendom en op eigen economische
initiatieven. De economie staat ten dienste van de mens.
·
Optie voor de armen en weerlozen
In de jaren
tachtig van de 20e eeuw is de pauselijke leer ertoe gekomen de voorkeursoptie
voor de armen te erkennen. Deze optie, voortgevloeid uit de godsdienstige
ervaring van basisgemeenten in Latijns-Amerika, is verdedigd en verkend door de
bevrijdingstheologie en heeft de goedkeuring gekregen van de conferenties van Medellin
en Puebla. De keuze voor de armen is een verbintenis naar de maatschappij te
kijken vanuit het perspectief van de armen, de zwakken en de gemarginaliseerden,
en in de tweede plaats een verbintenis openlijk steun te geven aan de verenigde
strijd voor hun emancipatie[13].
De armen en
weerlozen dienen beschermd te worden. Hun menselijke waardigheid verdient
respect en moet worden gewaarborgd. Er moet voor worden gezorgd dat de armen en
weerlozen volledig kunnen deelnemen aan de maatschappij. Hoe het gaat met de
kwetsbaarste leden van een samenleving zegt veel, zo niet alles, over de morele
kwaliteit van die samenleving.
De kerk roept
hiermee niet op tot klassenstrijd en heeft ook niet een exclusieve voorkeur
voor de armen en weerlozen. De optie voor de armen en de weerlozen komt voort
uit het principe van de solidariteit en onze roeping als christenen om rekening
te houden met de behoeften van al onze zusters en broeders, in het bijzonder
degenen die arm zijn en weerloos. We kunnen aan deze roep gehoor geven door te
voorzien in de onmiddellijke noden van onze naasten. We kunnen ook aan deze
oproep gehoor geven door de wijze waarop wij deelnemen aan de maatschappij,
door invloed uit te oefenen op politieke en economische instellingen, door te
werken aan een rechtvaardige maatschappij en door de deelname van allen aan de
maatschappij en haar instellingen te bevorderen.
Met haar optie
voor de armen verdeelt de katholieke kerk de maatschappij en plaatst in naam
van de rechtvaardigheid de armen (en in andere context de werknemers) tegenover
de machtigen die de onderdrukkende en uitbuitende omstandigheden in stand
houden, maar ze doet dit niet alleen om de materiële omstandigheden van de
ontrechten te verbeteren, maar ook en vooral omwille van het algemeen welzijn,
voor het ethische en spirituele welzijn van heel de maatschappij[14].
·
Solidariteit
Ongeacht onze
verschillen in nationaliteit, ras, etnische herkomst, in welvaart en in
ideologie zijn wij mensen leden van één menselijke familie. Daaruit volgt dat
wij de ander niet moeten zien als onze vijand, maar als onze naaste. Daaruit
volgt verder de noodzaak van een rechtvaardige maatschappij, waarin de goederen
eerlijk zijn verdeeld en de waardigheid van allen is gewaarborgd. Wijzelf zijn
daarvoor verantwoordelijk.
Nu de wereld
steeds meer een dorp wordt, stopt onze verantwoordelijkheid voor een
rechtvaardige maatschappij niet langer bij de grenzen van ons eigen land, of
ons eigen werelddeel. Gewelddadige conflicten, armoede en de onderdrukking van
de menselijke waardigheid en van mensenrechten waar ook ter wereld, dat alles
hoort ons allen te raken. Het solidariteitsprincipe roept ons op wereldwijd te
werken aan vrede, ontwikkeling, milieubescherming en mensenrechten.
Vooral in
Sollicitudo Rei Socialis wordt de betekenis van de solidariteit gedetailleerd
omschreven[15].
In eerste instantie wordt de solidariteit beschouwd als het morele antwoord op
de feitelijke mondiale onderlinge afhankelijkheid, begrepen als systeem dat de
relaties in de huidige wereld bepaalt in haar economische, culturele, politieke
en godsdienstige bestanddelen. Deze onderlinge afhankelijkheid moet getransformeerd
worden in solidariteit, gebaseerd op het beginsel dat alle goederen voor allen
bestemd zijn[16].
De solidariteit is een ethische opdracht, die het ‘vaste en volhardende
besluit’ vereist om het handelen op alle niveaus te richten naar het algemeen
welzijn, wat noodzakelijk ook een herverdeling van de goederen der aarde
impliceert, en dus ook van arbeid en eigendom. Het object van de solidariteit
kan zowel een persoon, een volk als een natie zijn.
Vervolgens wordt
deze ethische visie op solidariteit theologisch geradicaliseerd. Als
christelijke deugd streeft de solidariteit ernaar zichzelf te overstijgen en de
specifieke christelijke dimensies van de volledige onbaatzuchtigheid, de
vergeving en de verzoening aan te nemen. De naaste mag volgens paus Johannes
Paulus II niet alleen gezien worden als een menselijk wezen met gelijke
rechten, maar hij wordt ook geïnterpreteerd als ‘het levende beeld van God de
Vader dat vrijgekocht is door het bloed van Jezus Christus en onder de
blijvende inwerking van de Heilige Geest is gesteld’.
·
Subsidiariteit
Het subsidiariteitsprincipe
verwijst in negatieve zin naar het inperken van de staatstussenkomst. Het gaat
dan om het niet inmengen van de staat in de rechten van het individu, of van de
hogere of meer omvattende gemeenschappen in de activiteiten van de kleinere
gemeenschappen, daar waar het individu of de kleine gemeenschap zelf in staat is
om zijn taken te vervullen.
In positieve zin
verwijst het subsidiariteitsprincipe naar de hulp welke het individu of de
kleine gemeenschap mag verwachten van de grotere gemeenschap, enkel wanneer hij
niet meer in staat is om op zichzelf zijn taken te vervullen.
Anders gezegd:
het subsidiariteitsbeginsel is de plicht van de gemeenschap om haar leden
behulpzaam te zijn, in de volste zin van het woord, namelijk om hen de mogelijkheid
te geven om zich ten volle als mens te ontwikkelen.
In de sociale
leer van de kerk ligt het accent nu eens op het negatieve, dan weer op het
positieve aspect van het subsidiariteitsprincipe[17].
·
Het algemene welzijn (bonum commune)
Het algemene
welzijn zijn die sociale voorwaarden waaronder mensen hun kwaliteiten volledig
ontplooien en hun menselijke waardigheid ten volle kunnen bereiken. In zijn
encycliek Mater et Magistra vatte paus Johannes XXIII het algemeen welzijn op
als ‘de totale som van die voorwaarden van maatschappelijk leven, waardoor
mensen vollediger en gemakkelijker in staat worden gesteld hun eigen
volmaaktheid te bereiken’[18].
Dit algemene
welzijn bestaat uit drie essentiële elementen:
o Respect
voor de persoon, tot uitdrukking komend in sociale structuren die bevorderen
dat iedereen de gelegenheid krijgt om zijn of haar waardigheid te verkrijgen.
o Sociale
welvaart en ontwikkeling van de gemeenschap, tot uitdrukking komend in sociale
structuren die ontwikkeling bevorderen en beschikbaar maken dat wat nodig is
voor waardig menselijk leven, zoals voedsel, kleding, gezondheid, werk,
onderwijs en cultuur, een veilige leefomgeving en het recht om een gezin te
stichten.
o Vrede
en veiligheid, onder de bescherming van een overheid die zorgt voor een
rechtvaardige samenleving.
·
De universele bestemming van de goederen van
deze wereld en het recht op privé-bezit
Het recht op
privé-eigendom, ook van de productiegoederen, behoort tot de rechten van de
mens. Dit recht op privé-eigendom behoort tot de rechten die ‘universeel, onschendbaar
en onvervreemdbaar’ zijn[19].
Privé-eigendom stelt een mens in staat om zichzelf te zijn. Ieder mens is
uniek, een persoon die er aanspraak op mag maken in staat te zijn zichzelf te
verwerkelijken.
Tegelijkertijd
staat het beginsel van het recht op privé-bezit binnen de context van de
betrokkenheid van ieder mens op zijn medemensen. Privé-eigendom is daarom geen
absolute waarde. De aardse goederen hebben een universele bestemming: zij zijn
oorspronkelijk bestemd voor allen. Het recht op privé-bezit is geldig en
noodzakelijk, maar doet niet de waarde van dit beginsel van universele
bestemming teniet. Er rust een ‘sociale hypotheek’ op het bezit, dat wil zeggen
het heeft als intrinsieke hoedanigheid een sociale functie, die juist berust op
en gerechtvaardigd wordt door het beginsel van de universele bestemming van de
goederen[20].
·
Barmhartigheid en gerechtigheid
Uit
de H. Schrift blijkt het ondubbelzinnig: we zijn geroepen om onze medemens te
hulp te komen in zijn lichamelijke en geestelijke noden, en om te strijden
tegen onrecht en onderdrukkende wetten. De werken van barmhartigheid en het
streven naar gerechtigheid zijn menselijke verantwoordelijkheden die niet los
van elkaar te zien zijn. Zij zijn aan elkaar verbonden en complementair. Het
vervullen van de werken van barmhartigheid is essentieel voor de christen, maar
daarmee is niet ten volle voldaan aan onze roeping. We moeten ook werken aan de
gerechtigheid. In ons dagelijks leven, door onze deelname aan het
arbeidsproces, in onze gemeenschappen, in onze families en als burgers van ons
land, worden wij geroepen om deel te hebben aan het bewerkstelligen van een
sociale orde die een rechtvaardige gemeenschap bevordert en die de
mensenrechten waarborgt.
[1] Op een van de pagina’s van
de website van de Katholieke Universiteit Nijmegen kwam ik de volgende tekst
tegen: ‘Door veel commentatoren buiten de katholieke gemeenschap wordt het kerkelijk
sociaal denken vaak beschreven als “het best bewaarde geheim”. Zelfs veel
katholieken zijn niet of nauwelijks op de hoogte van de rijkdom aan
maatschappelijke en culturele analyses van de kerk. Daar kan nu verandering in
komen door een nieuwe internetsite. (….) De website is te vinden op: www.thesocialagenda.com en www.thesocialagenda.org’.
In ‘Rerum Novarum: 100 jaar later. Concilium 1991-5’ kwam ik een verwijzing tegen
naar het boek dat kennelijk als eerste sprak over het ‘best bewaarde geheim’:
Peter J. Henriot, Edward P. DeBerri and Michael J. Schultheis, Catholic Social
Teaching: Our Best Kept Secret, Maryknoll NY, 1988.
[2] Studenten die enkele jaren na
mijn jaargroep zijn gestart met de deeltijdstudie theologie hebben, begrijp ik,
wel onderwijs genoten in de sociale leer van de katholieke kerk.
[3] Bijvoorbeeld Jak 2, 14-17:
‘Broeders en zusters, wat baat het een mens te beweren dat hij geloof heeft,
als hij geen daden kan laten zien? Kan zo’n geloof hem soms redden? Stel dat
een broeder of zuster geen kleren heeft en niets om te eten, en iemand van u
zou hun zeggen: ‘Ga in vrede, houd u warm en eet maar goed’, zonder hun te
geven wat ze nodig hebben, wat heeft dat voor zin? Zo is ook het geloof, op
zichzelf genomen, als het zich niet uit in daden, dood.’
[4] Gerechtigheid maakt een volk
groot; Diakonie in parochies van het bisdom ’s-Hertogenbosch, maart 1998, blz.
6 (verder aangeduid als ‘Den Bosch’)
[5] F.J.H. Vosman,
collegedictaat Sociale Moraal (versie 1.4), september - oktober 2002
[6] De Katechismus van de
Katholieke Kerk, 1992, paragraaf 1807, omschrijft de rechtvaardigheid als ‘de
morele deugd die bestaat in de voortdurende en vaste wil om aan God en de naaste
te geven waar ze recht op hebben. Rechtvaardigheid tegenover God wordt “deugd
van godsvrucht” genoemd. Rechtvaardigheid ten opzichte van de mensen leidt
ertoe de rechten van eenieder te eerbiedigen en in de menselijke verhoudingen
de harmonie tot stand te brengen die de rechtschapenheid bevordert ten opzichte
van de personen en het algemeen welzijn. De rechtvaardige mens, die zo dikwijls
vermeld wordt in de heilige boeken, onderscheidt zich door de tot houding
geworden rechtschapenheid van gedachten en gedrag jegens zijn naaste.
[7] Den Bosch, blz. 7
[8] John A. Coleman en Gregory
Baum, Herdenking, evaluatie en verdere uitbouw van een traditie. In: Rerum
Novarum: 100 jaar later. Een kritische bezinning op deze encycliek waarin de
kerk officieel de grondslag legde voor haar sociale leer. Concilium, 1991 – 5,
blz. 9. Verder aangeduid als’ Coleman en Baum’.)
[9] Encycliek Sollicitudo Rei
Socialis van paus Johannes Paulus II, 1987, paragraaf 41. Verder aangeduid als
‘SRS’.
[10] Van sociale leer naar
sociale ethiek. Bijdrage van Prof. Dr. K.W. Merks aan ‘100 jaar Rerum Novarum,
de sociale leer van de r.k. kerk in ontwikkeling’, katern bij 1-2-1 jaargang 19
(1991), nummer 8, 17 mei 1991, blz. 12.
[11] U.S. Conference of Catholic Bishops. Task Force on Catholic Social Teaching
and Catholic Education ; Report of the Content Subgroup. June 3, 2003. www.nccbuscc.org. Verder aangeduid als
‘Task Force’.
[12] SRS, 33
[13] Gregory Baum, De
originaliteit van de katholieke sociale leer. In Rerum Novarum, 100 jaar later,
Concilium 1991-5, blz. 59. Verder aangeduid als ‘Baum’.
[14] Baum, blz. 60
[15] Johan Verstraeten, De
betekenis van solidariteit en subsidiariteit in kerkelijke documenten, in
‘Ethische pers-pectieven 8 (1998)3’,
blz. 216 e.v. Verder aangeduid als ‘Verstraeten’.
[16] SRS, 39
[17] Verstraeten, blz. 211 en 212
[18] Citaat overgenomen uit John
A. Gallagher, Theologische categorieën in de sociale encyclieken, in Concilium
1991-5: Rerum Novarum: 100 jaar later, blz. 46 – 47. Verder aangeduid als
‘Gallagher’.
[19] José M. Díez-Alegría,
Eigendom en arbeid: ontwikkeling van de leer van de pausen, in: Rerum Novarum:
100 jaar later, Concilium 1991-5, blz. 28. Verder aangeduid als ‘Díez-Alegría.
[20] SRS, 42
Geen opmerkingen:
Een reactie posten